maandag 19 november 2012

Tante nonneke



De katholieke kerk maakt zware tijden door. De berichten over misbruik zijn veelvuldig en bijna wekelijks komen er nieuwe verhalen bij. De kerk bleek haar adagium ‘Wie zijn kinderen liefheeft kastijdt ze’ nog veel serieuzer te hebben genomen dan menigeen al vermoedde.
Hoeveel reputatieschade kan de kerk eigenlijk aan? Een van de reacties op de vloed aan onthullingen is die van mensen, niet per se gelovigen, die het beeld van een door en door verdorven kerk proberen te nuanceren. Ze doen dat door te wijzen op de moedige, zelfopofferende geestelijken die al of niet in stilte goede werken verrichtten, zoals paters die onder moeilijke omstandigheden lepra, honger of analfabetisme bestreden.
De vraag blijft of tien goede werken opwegen tegen één slecht, maar de nuancering gaat bovendien voorbij aan de hoofdzaak. Die is dat de kerk als instituut zozeer verweven is - en altijd is geweest - met macht dat er automatisch machtsmisbruik uit moest voortvloeien. Iets van die macht brokkelt nu af en dat lijkt me een goede zaak.
De macht van de kerk is voelbaar geweest in mijn familie. Diverse vaalbruine foto’s in het familiealbum laten verwanten zien in kloosterdracht, zoals de foto – de enige - van mijn tante nonneke. Tante nonneke was een tante van mijn moeder, mijn oudtante dus. Vanaf haar vroege jeugd had ze in een klooster gezeten en ze was legendarisch om haar bescheidenheid en zachte inborst. Er hing een waas van engelachtigheid om haar heen. We bezochten haar soms in het klooster in Breda, waar ze zuster Clara heette. Die naam stond op een groot bord in de ontvangsthal van het klooster. Haar echte naam heb ik nooit te horen gekregen. Mijn moeder sprak haar kloosternaam met onverholen ergernis uit maar tante zelf was fier op haar naamsverandering. Ze mocht ons ontvangen in een speciale familiekamer waar op fluistertoon diende te worden gesproken en waar een zuinig kopje koffie geschonken werd. De spreektijd was gering, de sfeer - het moet gezegd - die van een gevangenisbezoek.
Bij heel bijzondere gelegenheden mocht ze wel eens mee naar buiten genomen worden. We namen haar dan in de auto mee om ergens wat te gaan drinken. Dat was een beetje alsof je een uitstapje maakte met ET aan boord. In de wereld buiten het klooster was zuster Clara volledig ontheemd, als een diepzeevis die vanuit de troggen van de oceaan in het volle zonlicht op het dek van een boot is getrokken. Níets begreep ze van de wereld buiten het klooster of wat er in gaande was. Met grote ogen van verwondering liet ze zich daar in rondleiden. Haar frêle, in kloosterkleren gestoken gestalte detoneerde hevig met de buitenwereld en ze hield niet op met uit te roepen dat ze beslist op tijd terug in het klooster moest zijn. Ze was als een klein verdwaald meisje.
Dat had iets ontroerends, tot ik begreep waarom dat was. Mijn oudtante praatte en gedroeg zich als een klein meisje omdat ze dat meisje wás. Het klooster had haar, door haar op veel te jonge leeftijd op te nemen en van de wereld af te sluiten, in haar ontwikkeling gestopt. Ze hadden haar fysieke ontwikkeling gestopt door haar lichaam onder vele lagen stof te verbergen, door dat lichaam te verbloemen en de belangrijkste functies ervan te ontkennen: het lichaam dat lucht en licht wil, dat aangeraakt wil worden, kinderen voortbrengen. En ze hadden haar mentale ontwikkeling gestopt door haar elk initiatief te ontnemen, door haar psyche te beroven van de intellectuele vrijheid die wij tegenwoordig zo hoogachten, onder andere door haar geestelijk voedsel te beperken tot het eenzijdig menu van de bijbelse doctrine, besloten in twee loodzware gangen van een oud en een nieuw testament, het boek dat ze dagelijks tot zich nam.
Hoezeer ik op mijn tante nonneke gesteld was en hoezeer ik ook haar engelachtigheid bewonderde: de puurheid van mijn tante was vooral het gevolg van paternalisme en ongezonde afzondering, van indoctrinatie en vrome ontkenning. Buiten de kloostermuren, in het echte leven, had ze haar onbevangenheid nooit in stand kunnen houden.
Om in te zien hoezeer de term machtsmisbruik hier op zijn plaats is hoeven we onszelf alleen maar voor te stellen dat wij, anno 2012, onze eigen kinderen op dezelfde wijze zouden afzonderen van de wereld, ze van hun vrijheid zouden beroven en ze indoctrineren met één zienswijze, één perspectief op de wereld. Niet voor niets zou de rechter in zo’n geval ingrijpen; het is een vorm van machtsmisbruik en kindermishandeling, nauwelijks minder wreed dan het seksuele misbruik.
Natuurlijk, wie het beeld wil bijstellen van een door en door geperverteerde kerk heeft de beschikking over talloze verhalen van moedige, zelfopofferende geestelijken die al of niet in stilte goed deden. Dat laat onverlet dat we ons moeten willen distantiëren van het instituut - zij het niet van de gelovigen. De macht die dat instituut zo lang kon uitoefenen ging gepaard met structureel machtsmisbruik. Daarvoor is het niet genoeg om te wijzen op al degenen die niet misbruikten. Het beeld van de kerk willen nuanceren of bagateliseren is een groot onrecht ten opzichte van mensen als mijn tante nonneke. En de velen die nog steeds door de kerk of soortgelijke instituties worden gekneveld, gehersenspoeld en structureel in hun ontwikkeling worden gesmoord. Of seksueel misbruikt.

dinsdag 30 oktober 2012

Vaders



Je hebt biologische vaders, praktische naar-school-breng-vaders en vaders die je geestelijke vaders zou kunnen noemen: schrijvers die mede de zorg voor je intellectuele ontwikkeling op zich namen. De dood van sommige schrijvers zoals Reve, Wolkers, Lucebert (sinds gisteren is daar nu Bernlef bijgekomen), heeft me daarom wel lichtjes geshockeerd, niet zozeer emotioneel maar omdat ze vanwege hun onderbroken levens een tijdslijn onderbraken in mijn eigen leven. Harry Mulisch hoort daar bij, op zijn manier. Vandaag precies twee jaar geleden overleed de schrijver. Hij was de laatste van het machtige hoopje - de eeuwige drie-eenheid Hermans-Reve-Mulisch – om heen te gaan en ter gelegenheid van zijn overlijden kwamen deze week twee dagboeken uit. Het eerste is de uitgave ‘De tijd zelf’ met als kern 22 pagina’s die de opzet vormen van een verhaal en dat verder grotendeels bestaat uit kladjes, schetsen en commentaar daaromheen. Het tweede heet ‘Logboek’ en bevat de aantekeningen die Mulisch bijhield ten tijde van het schrijven aan De ontdekking van de hemel. Ik heb niet bijster veel met zijn vermeende magnum opus De ontdekking van de hemel, of de internationale bestseller De aanslag, maar des te meer met Het stenen bruidsbed, De pupil, en Voer voor psychologen.
Van Mulisch’ begrafenis, die in zijn geheel op televisie werd uitgezonden, is me vooral het regelmatige plokgeluid bijgebleven, iedere keer als een handvol zand van de rouwenden –zijn dochters, Conny Palmen, Marcel van Dam en nog veel anderen - diep in de grond de kist raakte. Het was ook bij dat televisieverslag van de begrafenis dat ik zag dat Harry Mulisch in precies dezelfde kist begraven werd waarin mijn vader enkele dagen daarvoor begraven was: model Eco 2A. In de klapper met kleurenfoto’s van het uitvaartbedrijf wordt model Eco 2A omschreven als ‘een eenvoudige kist van onbehandeld ruw grenenhout met dito grepen’. Een pompeuze aankleding zou in het geval van mijn vader ook een absurditeit en een aanfluiting zijn geweest. Hij was een man zonder franjes en de kist was geheel overeenkomstig zijn stijl van leven: uiterst eenvoudig. In het geval van Mulisch zou je model Eco 2A een laatste beroep op de bescheidenheid kunnen noemen. Op mijn vaders begrafenisplechtigheid, gehouden op een zonnige dag, is hij door mij omschreven als een man van weinig woorden. Had ik een elegie aan Mulisch’ graf voorgelezen dan had ik Mulisch een man van veel woorden kunnen noemen. Hij schreef ze niet voor mijn vader die, voor zover ik weet, in zijn leven niet één boek las.
Mulisch overleed op 30 oktober 2010 rond acht uur 's avonds op 83-jarige leeftijd aan de gevolgen van kanker. Getuige het dagboek waaraan hij werkte had hij nog plannen. Had de kanker hem niet gedwarsboomd dan had hij misschien nog een groot of klein werk tot stand kunnen brengen. Ook daar kon de tegenstelling niet groter zijn; mijn vader stierf omdat hij geen plannen meer had, behalve het plan om te sterven. Nu ze beiden dood zijn zijn de meeste van die tegenstellingen opgelost zou ik denken, of onbelangrijk geworden. De dood is de grote gelijkmaker. Dat is het aardige van moeder natuur: ze bouwt met dezelfde stukjes lego soms eenvoudige huisjes, soms imposante kathedralen, maar uiteindelijk worden we allemaal weer in dezelfde doos opgeborgen. Tot er morgen weer iets nieuws gebouwd moet worden. Misschien dat ergens in de speelkamer van moeder natuur mijn vader en Harry Mulisch bij elkaar zullen komen om samen een groot of een klein werk tot stand te brengen.

dinsdag 23 oktober 2012

Een door de wind voortgedreven god



Van alle dichters die je leest is er één waarbij je je afweer laat zakken, één die je steeds opnieuw ter hand neemt om met gesloten ogen te herlezen. Niet omdat hij het best bij ons past, want we hebben tenslotte al die honderden of duizenden andere dichters niet gelezen. We kiezen hem zoals we een geliefde kiezen: omdat hij ons zijn aandacht schenkt en zijn oog liet vallen op ons binnenste. We hebben allemaal een dichter nodig die ons begrijpt.
Dichters zijn het gewoon om verbanden te zoeken en betekenis te geven aan dingen die - schijnbaar- zonder betekenis zijn. Maar wat nu als de natuur zélf aan het dichten slaat? Wat als de natuur haar zwijgen opheft en ineens de taal van de poëzie gaat spreken? Een paar jaar geleden liep ik door een bos. Ergens aan de rand ervan kwam ik ineens voor een grijs, rechthoekig monument te staan. Het was opgericht ter nagedachtenis aan drie Engelse piloten die op die plek in de oorlog waren neergestort en omgekomen. Boven de tekst was een vredesduif afgebeeldt met een olijftak in de bek. Onder de namen van de bemanning waren de wings weergegeven, het vleugelvormig militair insigne van de Royal Air Force. Na de tekst op de steen te hebben bestudeerd wilde ik doorlopen, maar al na enkele meters werd mijn oog getroffen door iets dat bewoog op de grond. Tussen de dorre bladeren lag een duif, verschrikt en onmachtig zich te bewegen, met wijd gespreide vleugels, de bek hevig bebloedt. Een luchtmachtgrijze duif, met op de vleugels een stel witte strepen als insignes. Het dier was pal naast het monument neergestort, misschien wel ertegenaan gevlogen. Alles schreeuwde er met zo’n kracht om om met elkaar in verband gebracht te worden dat het me duizelde. En nog steeds als ik eraan denk. Misschien was dit een voorbeeld van wat Oscar Wilde in zijn essay The Decay of Lying bedoelde toen hij schreef ‘Life imitates Art far more than Art imitates Life’, maar of we blij moeten zijn met de natuur die de dichter zijn werk uit handen neemt is maar de vraag.
Veel dichters maken er hun werk van de natuur te duiden, zeker als je tot de natuur ook de menselijke natuur rekent. Zo’n dichter is zeker Tomas Tranströmer, de voorlaatste winnaar van de Nobelprijs voor literatuur. Hij is een van mijn long time favorites. Ik houd zeer van zijn stem. Tranströmer is een natuurdichter, zeker. Maar ook een door de wind voortgedreven god die ergens tussen leven en dood in verwijlt. Troostrijk en smartelijk is het vanwaar hij zijn gedichten schrijft. Droomzuchtig tuimel je met hem door steden en bossen, dwars door de geschiedenis van het leven én het sterven der dingen, want Tranströmer begrijpt: het leven vieren kan niet zonder de dood erbij uit te nodigen.

Op een zijspoor een lege treinwagon.
Stil. Heraldisch.
Met de reizen in zijn klauwen.

Dode dingen tot leven wekken, zoals hier een lege treinwagon. Aan ze schudden tot ze voorzichtig oogknipperend wakker worden en - heel even - bezield raken. Ik ken genoeg andere dichters die gul of vol gulzigheid het leven beschrijven. Smakelijke dichters. Maar ze maken vooral leven om de dood te verjagen. Tranströmer houdt zich liever op tussen de spleten en kieren van het leven dan in het volle zonlicht en tussen het gekrakeel van de anderen. Tranströmer lezen is meedrijven op de adem van de dood, die magnifieke, al-begrijpende moeder. Het is diep inademen, jezelf krachtig afzetten en je vervolgens in een Zweeds woud of ergens in een baai op de Lofoten terugvinden. Je staat er op een klein kerkhof, met zeegras woelend aan je voeten, een zachte wind die aan je kleren trekt. Je bent volstrekt alleen, maar zonder de levenden te hoeven missen want je bent een door de wind voortgedreven god.

zondag 7 oktober 2012

Rumoer



Een vreemd moment was dat vandaag, toen ik de kamer inliep en me ineens realiseerde dat alle geluid om me heen verstomd was. Helemaal niets was er te horen; geen kinderen op straat, geen auto´s, ook geen gestamp van het veldje verderop waar ze een tennisbaan aanleggen. Zelfs de vogels waren stil en nergens te bekennen. De enige beweging buiten was het vredig, zwijgend wuiven van wat loof in de tuin.
Het moment duurde zo lang dat ik de mogelijkheid begon te overwegen van een chemische bom die alle leven op straat gedood had, zo allesoverheersend was de stilte. Op tafel lag een stapel ongelezen kranten, het bijeengespaarde rumoer van een week of wat. Aan bed gekluisterd door griep als ik was geweest tijdens de afgelopen dagen had mijn hoofd niet erg naar kranten gestaan, hoogstens naar de laatste roman van Julian Barnes.
Ik schoof de stapel naar me toe en zette me aan het lezen. Veel van dit inmiddels ruimschoots achterhaalde nieuws betrof nog steeds de recessie die, zo begrijp ik, inmiddels alweer in een recessie verkeert. Je hoort of leest trouwens weinig over de échte reden van de recessie: welvaart. Of zou de gemiddelde Afrikaan of Aziaat niet de schouders ophalen bij het nieuws dat wij in Europa van volle naar halfvolle melk over moeten gaan? Komen ze daar mooi van hun vetzucht af, zal hij hoogstens denken.
Ik lees verder. Een man uit het Brabantse Diessen slaat een inbreker in zijn huis dood. Half Nederland juicht, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voorop. En in het Groningse dorp Haren vond een kleine veldslag plaats nadat via Facebook was opgeroepen tot een feestje. Vanwege deze zogenaamde slag om Haren kwam de rol van de sociale media onder vuur te liggen.
Ach, ik weet nog hoe blij we met die rol waren toen er een jaar of wat geleden in Egypte een revolutie mee werd beslecht. Zelf maak ik maar matig gebruik van al die sociale media maar als we elkaar nog berichten per postduif zouden sturen, zouden we dan bij elk ongunstig bericht overwegen om de postduif te slachten? Elk communicatiesysteem kent zo zijn uitwassen die we grootmoedig op de koop toe dienen te nemen: we kunnen het bijna niet meer stellen zonder e-mail maar we kunnen heel goed zonder spam. We zijn blij met de telefoon: we zijn niet blij met hijgers en telemarketeers. Een kwestie van schiften.
Nog maar een krant proberen. Om de volgorde bekommer ik me niet al te veel. Europees parlementsvoorzitter Martin Schulz veroordeelt de inhoud en verspreiding van Innocence of moslims, de film die de profeet Mohammed in een kwaad daglicht stelt. Waarom, zo vraag je je af, laat deze politicus het niet bij een inhoudelijke veroordeling? Dat de film een monument is van slechte smaak lijkt trouwens helemaal niemand te betwijfelen, maar wat zou je dan  graag zien dat onze volksvertegenwoordigers met hetzelfde vuur het recht op vrije meningsvorming verdedigen als orthodoxe moslims hun profeet.
En topcrimineel Willem Holleeder gaat in College Tour optreden. Hij had al een column in het kwaliteitsblad Nieuwe Revu gekregen dus dit was een logische volgende stap. De volgende zal zijn dat hij te zien is in Sterren Springen want van crimineel tot cultfiguur is een korte weg, zeker in dit mediatijdperk. Het laat zich alleen wel moeilijk rijmen met de bijval die een man uit Diessen krijgt wanneer hij een inbreker dood slaat.
Ik keek weer uit het raam, voor alle zekerheid. Nog altijd niets te zien of te horen. De bom had zijn werk grondig gedaan. Het laatste artikel waar mijn oog aan blijft haken gaat over haaien. Nieuws over dieren stemt me meestal blij maar deze keer niet. Australië, lees ik, overweegt alle grote haaien in haar kustwateren preventief te gaan doden. Omdat er nogal wat dodelijke slachtoffers vielen onder badgasten de afgelopen jaren. Ik ben voor het preventief vaccineren tegen griep maar iets in mij verzet zich hevig tegen het idee van het afschieten van weliswaar gevaarlijke maar verder volmaakt onschuldige dieren. Volgens hetzelfde principe kun je besluiten om alle in het wild levende tijgers preventief af te schieten, en alle dierentuintijgers erbij want ook in dierentuinen vallen slachtoffers. Laatst sprong een vent een tijgerkooi binnen en werd daarbij half opgevreten. Zeker, hij was helemaal vrijwillig die kooi ingesprongen, maar is dat niet precies wat die badgasten doen, zich vrijwillig binnen het territorium van levensgevaarlijke dieren begeven?

Ik schuif de stapel kranten terzijde en ga voor het raam staan, vastbesloten te wachten tot er zich iets roert. En ja hoor, na een minuut of wat schuift er eindelijk een wandelaar in beeld, meteen gevolgd door een fietser met een aktentas achterop zijn snelbinder. Een busje met het opschrift ´Aardappelen van Piet´ valt luid klepperend de straat binnen, daarmee definitief de ban van de stilte doorbrekend.
Het rumoer hernam zich, ook hier.

maandag 24 september 2012

Stadsliefde



Wanneer ik langere tijd achtereen in een vreemde stad heb doorgebracht krijg ik een geweldige aandrang om het platteland op te zoeken, om vergezichten te zien, bergen en bossen, de zee, de onbewoonde randen van de wereld. Die reactie is waarschijnlijk niet zo ongewoon. Ongewoner is wellicht het gevoel dat steden me bezorgen, en altijd bezorgd hebben. Dat is het gevoel dat ze tijdelijk zijn.
Natuurlijk, er is genoeg tijd om er op een terrasje te zitten en passanten gade te slaan. Er is ook ruimschoots genoeg tijd om door straten en parken te dwalen, om ergens een kop koffie te drinken of een paar nieuwe zomersandalen uit te zoeken. Die tijd is er, zeker. Er is zelfs tijd genoeg om in een stad geboren te worden, om er een gezin te beginnen en er pas na een lang, kinderrijk leven te sterven. Maar op een dag zál die stad verdwenen zijn. Het kan enkele duizenden jaren duren of een paar miljoen, maar op een dag is die stad er niet meer. Dat gevoel heb ik bij alle steden. Behalve bij Parijs.
Ik heb Parijs vaak bezocht en er ook ooit een paar maanden achtereen geleefd. Ik doorkruiste haar in die tijd vooral te voet, onvermoeibaar, van noord tot zuid en van links naar rechts. Parijs slaagde er toen in met me te doen wat tot dan toe geen enkele andere stad gelukt was: ze gaf me het gevoel groter te zijn dan een stad en veel meer dan een toevallig, tijdelijk samenraapsel van stenen en mensen. Ze was onvatbaar groot, vele malen groter dan het leven dat onophoudelijk door haar heen krioelde.  Ze leek aan de tijd en de verbeelding te ontsnappen. Ik liep er door zonovergoten parken en langs helverlichte boulevards, ik verkende afgelegen pleintjes en geheime tuinen, snuffelde er aan brievenbussen. Ik bezocht alle musea, alle kerken en bioscopen, at er in studentenmensa´s, snoof er de geur van de regen op. Ik was - of voelde me toch - een man met een missie.  Die missie was: de stad inventariseren. Ik had het plezierige, zij het licht onwezenlijke gevoel een stad te beheren, een beetje zoals gods tuinman het paradijs beheert. Maar Parijs bleek niet te beheren, zomin als het paradijs waarschijnlijk te beheren valt. Ik ontdekte dat Parijs zich niet laat toe-eigenen: dat ze altijd weer aan je greep zal ontsnappen. Omdat ze van niemand is. Parijs behoort alleen zichzelf toe. Ze heeft lak aan de tijd, of is er een raadselachtig verbond mee aangegaan. De zon schijnt er helderder, de regen is er bruin van melancholie en de sneeuw valt er dikker, plechtig haast.
Natuurlijk is dat maar de helft van het gezicht dat Parijs heet. Ze heeft ook een grimmige, groezelige kant.  Ergens moet er van haar een duplicaat worden bewaard, een Dorian Gray-achtige kopie waarin het wemelt van de heroinehoertjes en daklozen, werkeloze jongeren en vereenzaamde bejaarden, van woedende emigranten die auto´s in brand steken en van verstijfde lijken die met de buik omhoog uit de Seine worden gevist.
Als ik bij mijn herinneringen aan Parijs een gelijkgestemde ziel zoek lees ik Stadsliefde, scènes in Parijs van Adriaan van Dis. De schrijver woonde jarenlang in de Franse hoofdstad. Het eerste adres dat hij er bewoonde, in de rue du Cherche-Midi, is toevallig om de hoek waar ik verbleef. Van Dis bewandelde en befietste Parijs, stelde zich de levens voor achter al die gesloten ramen en deuren, bezocht zowel de musea als de banlieues. Hij had evenveel oor voor fundamentalistische oproerkraaiers als hij oog had voor muizenpootjes op een stoffige vensterbank. Hij verdiepte zich in kaalkopracisten én bestudeerde de spiegeling van een gevel op een nat trottoir.
En hij was er eenzaam. Leven in een stad die alleen zichzelf toebehoort betekent leven in een stad vol geesten. Van Dis voerde er veel gesprekken met geesten, de geesten van schrijvers vooral. Het gevaar bestaat dan dat je zelf tot een geest verwordt, zoals de dwalende engel Damiel uit de film Himmel über Berlin, die ik trouwens destijds in een bioscoop zag in de smalle rue St. André des arts. Dat gevaar, om zelf tot een geest te verworden, bestreedt Van Dis door -zoals hij het zelf verwoordde -  ´een permanente integratiecusus te volgen, door zich te mengen met gek en goed en hoog en laag´.
Van Dis kondigde onlangs aan Parijs te gaan verlaten. Hij ruilt, net als ik destijds, de stad in voor het platteland. Misschien omdat hij toch het machtige Parijs moe is geworden, net als ik toen. Ik kon er tenminste niet meer tegen. Ik moest weg, de stad uit. Ik was moe van haar oogverblindende architectuur, haar eindeloze reeksen bruggen, haar eeuwige monumenten en tuinen, haar musea en stromen mensen. Ik kon daar niet meer tegen. Ik moest er weg, op zoek naar nieuwe, tijdelijke vergezichten. Wie ook  dat verlangen kent naar een tijdelijk vergezicht moet op reis, of Stadsliefde lezen.

zondag 16 september 2012

Poëzie in beeld


Poëzie is dun gezaaid op televisie. Je hoort er soms wel eens iemand spreken over ´pure poëzie´maar het betreft dan niet de dichtkunst maar een fraaie boogbal van Robin van Persie, of de contouren van het laatste model Porsche of Ferrrari. ´Pure poëzie´ is een zinnetje dat je zelfs meestal gebezigd hoort worden door mensen die nooit poëzie hebben gelezen, en die nooit zullen lezen.
Daar zou je je aan kunnen storen, zij het dat je je dan ook kunt storen aan mensen die een woord als´hemels´gebruiken zonder ooit de hemel van binnen te hebben gezien.
Toch is het mogelijk, beelden op televisie die iets opleveren dat sterk een gedicht benaderd. Zo zag ik ooit een documentaire over een kostschool voor muzikaal begenadigde jonge meisjes, ergens in het Angelsaksische koninkrijk. De meisjes, allemaal in eendere kostschoolkostuums - plooijurk, blazer met logo en hoog opgetrokken gebreide kousen - werden gefilmd tijdens hun harp- en pianolesssen. Ze werden ook gevolgd op een wandeling vlak buiten de school. Het was winter, het had hevig gesneeuwd en een zware mist hing boven het zachtglooiende landschap. Een groep van zo´n zes meisjes liep ingehouden pratend het pad af toen een van hen een kleine  kreet slaakte. In de sneeuw voor haar lag een roodborstje, door de kou bevangen. Voorzichtig tilde ze het diertje op, de andere meisjes kwamen om haar heen staan. Het verenbolletje werd fluisterend doorgegeven van hand tot hand. Meisjesmonden bliezen er de warmte in terug  tot het diertje langzaam tot het land der levenden terugkeerde. Plotseling vloog het op uit de bescherming van een meisjeshand en verdween in de mist.
Het was poëzie in beelden. Ook hierom: er was geen enkele kunstgreep toegepast om de kijker in vervoering te brengen. Nergens was een voice-over gebruikt, er was geen smeltende vioolmuziek of een ander effect te bekennen om het mooier te maken dan het was. Ook dat is een kenmerk van ware poëzie.
Je denkt: als dat mogelijk is met beelden kan het dan ook met kleuren, met smaak wellicht? En hoe zit het met geur? Is het mogelijk poëzie aan geuren te onttrekken? Dicht in de buurt komt misschien dit: een Engelse bibliothecaresse die om haar - veelal antiquarische - boeken te indexeren niet volstaat met een catalogusnummer en een genrevermelding. Ze legt een staalkaart aan waarin ze de geuren van de gelezen boeken vermeldt. Een van de notities die ze maakt na het opsnuiven van een boek is deze: ´Feels like a hug from an elderly person


maandag 3 september 2012

Een weeshuis voor afgedankte teksten



In de wereld van de literatuur bestaat geen honger. Het is er nooit koud, de ijzigste omstandigheden hebben geen vat op je en je kunt er tot in de diepste hellekringen afdalen zonder een brandblaar op te lopen. Literatuur slaagt erin zelfs de meest bittere smart en de grootste rampspoed tot schoonheid te transformeren.
Dat, zou je kunnen zeggen, is een gevaar. Want hoe goed de literatuur ook het echte leven benaderd: ze blijft er een zeer beperkte weergave van, een facsimile. De felste pijn, de ellendigste afzondering en zelfs de folterbank die de liefde is; alles wordt door de literatuur omgezet in een draaglijke versie, te nuttigen met een rijstwafel, genoeglijk opgekruld in de bank.
Die eigenschap, de grootste ontberingen van het leven draaglijk voor te kunnen stellen, is tevens wat de literatuur zo succesvol maakt. De afgezwakte, uiterst verteerbare bewerking van het leven die ons wordt voorgeschoteld ervaren we als troostrijk. We houden ervan als het leven inzichtelijk wordt gemaakt en onze pijn óverzichtelijk. 
Van literatuur wordt wel beweerd dat ze empathischer maakt. Het langdurig in het hoofd en de omstandigheden verkeren van een ander persoon zou tot een groter inlevingsvermogen en meer compassie leiden. 
Sceptici brengen daartegenin dat literatuur juist een omgekeerd effect heeft: alleen al de daad van het lezen zelf zorgt ervoor dat mensen in zichzelf gekeerd raken. Lezers zijn wereldvreemde dromers die zich overgeven aan dadenloosheid en een al te rooskleurig wereldbeeld.
Als ik voor mezelf spreek: het was voor mij een geweldige geruststelling – vooral als puber – om te ontdekken dat zich in de hoofden van die anderen (lees: schrijvers) dezelfde wirwar aan gevoelens en gedachten afspeelden als in dat van mij. Ik mocht dan van een verre planeet zijn afgedaald om tussen vreemde wezens te verkeren: ik was niet de enige.
Literatuur lezen is tevens wat mij aan het schrijven bracht. Schrijven is ook een beetje terugbetalen aan een schuld. In dit geval behelste die schuld dat ik over de aard van het mensdom enigszins gerustgesteld ben geworden door het lezen van romans, poëzie, essays, brieven en autobiografieën. En dagboeken. Wat sommige mensen tegen dagboeken hebben is me altijd een raadsel geweest. Dagboeken zijn bij uitstek een plek voor een schrijver om de gedachten te ordenen, de intuitie te scherpen, het hart te luchten. Het is de plek waar hij uit ruwe klei vormen schept, waar hij zichzelf verwondert over zijn grootse inzichten en zijn eigen kortzichtige natuur. Het is de plek waar hij de antagonist uit zijn dromen ontmoet: zichzelf.
Ooit stuurde ik samen met wat gedichten een aantal dagboekfragmenten naar een uitgeverij. Ik verwachtte daar het een en ander van want iemand met gezag en verstand van zaken had mij de uitgever in kwestie aangeraden. Voorspraak dus. De uitgever, die een uitgeefster was trouwens, schreef me over de dagboekfragmenten terug dat ze 'er niet veel in zag'. Ik geloofde haar. Ik liet me destijds vrij gemakkelijk overtuigen door uitgevers, maar dat was omdat ik er nog geen ontmoet had. Wat ik wel raadselachtig vond was het zinnetje dat ze er op liet volgen. 'Misschien', schreef ze, 'is het iets voor een weblog'. 
Ik wist toendertijd niet wat een weblog was (dat wat u nu leest, dus) maar het zinnetje verbaasde me evengoed. Een weblog, dat moest een plek zijn waar woorden die eigenlijk niet voldeden tóch een plaatsje konden vinden. Een soort weeshuis voor afgedankte teksten. En dat wilde er bij mij niet in. Iets is goed of het is niet goed, daar ben ik altijd nogal een purist in geweest. Het doorschuiven van broddelwerk en geknoei kan en mág geen optie zijn. 
Maar u bent gewaarschuwd. U weet nu dat bepaalde mensen in een weblog een prullenbak van de geest zien. Een dumpplaats voor mislukte teksten. Een eettafel waar schrijvers aan hun lezers de kliekjes van gisteren opdienen. 
Wie weet is het nog waar ook. Nogal wat schrijvers hebben niets anders voorradig dan kost van gisteren. Ze serveren u zouteloze lettersoep, klonterige woordenbrij en een plateau met belegen, korstige ideeën na.
Dat zal ik niet doen. U krijgt hier alleen het beste van het beste.

donderdag 23 augustus 2012

Wie houdt er van lever?



Op 12 september mogen we naar de stembus. Dat wordt weer ouderwets kiezen tussen linke soep en rechtse ballen. 
Ik vul de stemwijzer op het internet in, een beetje tegen beter weten in, want in de politiek komen steevast mijn ergste dromen uit. De Nederlander leeft als een grootkapitalist en stemt als een verongelijkte arbeider.
Een van de vragen die er aan bod komen gaat over de bevoegdheden van de koningin. Net als de meeste Nederlanders ben ik koningsgezind noch republikeins. We houden het koningshuis aan omdat we er geen last van hebben. Dat is een goed Nederlands gebruik. Op dezelfde wijze houden we hier het homohuwelijk, een populatie wilde zwijnen en de kunsten in stand. Maar voor al die gebruiken geldt wel: één misstap en het volk krijst dat ze moeten verdwijnen. Je past dus beter op je tellen wanneer je homo bent, kunstenaar of zwijn. 
Of de koningin dus, die die ondankbare positie – die waarin je slechts getolereerd wordt – deelt met de eerste de beste asielzoeker. Zelf groeide ik op in het tolerante Nederland van de jaren '70 en '80. Tegenwoordig lijkt men het erover eens te zijn dat die tolerantie op een leugen berustte, een sprookje dat alleen kon gedijen bij een rabiate onderdrukking van andere, rechtse geluiden. Het was de afspraak om die andere geluiden te smoren die maakte dat types als Janmaat tot nationale pispaal konden worden gemaakt. Ik moet zeggen: ik heb dat stilzwijgend cordon sanitaire van wat later de linkse kerk is gaan heten als heel plezierig ervaren. Als er dan toch een groep mensen het voor het zeggen moet hebben dan maar liever de hufterige toleranten dan de intolerante hufters. Ik zie minderheden nog altijd liever vertroeteld worden dan in elkaar geslagen.
Hoe dan ook, naar dat tijdperk van gespeelde tolerantie valt niet terug te keren, beweren bepaalde lieden, omdat ze gespeeld was. Maar is beschaving niet altijd gespeeld, net zoals met mes en vork eten eigenlijk tegen onze natuur ingaat? Pim Fortuyn, zo zeggen die lieden, maakte een eind aan dat spel, die leugen van de tolerantie. Of misschien had de leugen gewoon zijn langste tijd gehad. Aan alle beschaving komt tenslotte een eind.
Ondertussen leven we in een land waarin vluchtelingen weliswaar worden opgevangen maar alleen mits ze niet meer dan wat kastruimte in beslag nemen en zich vooral niet roeren. Het milieu zal hier pas echt een kwestie worden als door het gebrek aan zuurstof in de lucht onze auto's slechter gaan presteren, en ons idee van naastenliefde is dat je voor een euro een postcodelot koopt waarbij in het onverdraaglijke geval dat we met dat lot geen miljoen winnen die euro in godsnaam dan maar gebruikt mag worden om er honger en kindersterfte mee te bestrijden. 
Misschien is het weer eens tijd om te spelen dat we een beschaafd volk zijn. Wie speelt er mee? Is het denkbaar dat 12 september 2012 de geschiedenis ingaat als de dag dat de beschaving en de naastenliefde zegevierden, de dag dat we eensgezind met mes en vork aten? 

Over de kleur die het nieuwe kabinet zal gaan krijgen wordt intussen druk gespeculeerd. 
Cyaankleurig? Lila? Oranje? Blanje? Bleu? 
Als we op de peilingen afgaan staat ons hoe dan ook een veelkleurige coalitie te wachten. Door veelvuldig gebruik van mijn verfdoos weet ik dat als je teveel kleuren in gelijke delen mengt, je een een vies bruin overhoudt, een ongezonde leverkleur. 
En wie houdt er van lever?

woensdag 25 juli 2012

Midges en haring



De tweedwevers op Harris heten allemaal MacLeod, zonder directe familie te zijn. Ze mogen allemaal graag een demonstratie geven op hun weefgetouw. Op Harris zijn het bijna zonder uitzondering mannen. Van de twee vrouwelijke wevers die ik tegenkwam had er één een keurig wit baardje en de ander een venijnige tong. Eén man die ik opzocht was zowel doof als stom. Hij converseerde door middel van een schoolkrijtje waarmee hij hoekige letters kalkte op een kleine lei. Ik merkte dat ik, in een poging me verstaanbaar te maken, de vogelachtige geluiden begon te imiteren die hij maakte. Ook hij heette MacLeod. De MacLeods zijn een wijdverspreide clan, de familienaam is alomtegenwoordig. De machtigste, meest wijdverspreide Schotse clan is die van de midge. De Highland midge (Culicoides impunctatus) is een miniscuul vliegje. De beet van het insekt staat in geen verhouding tot zijn afmetingen, en wat dit gespuis aan bloed aftapt zou je maar al te graag vrijwillig afstaan als je daarmee de zwellingen en jeuk kon afkopen die één beet veroorzaken. Een middel om ze weg te houden of om de beet afdoende te behandelen bestaat niet. De meeste middeltjes die worden verkocht – lotions, sprays, cremes – hebben louter een psychologische werking. Er is geen ontkomen aan deze machtige kwelgeest. Wie in deze contreien rondreist weet al snel: dit land is van de midges. Ze vormen de enige clan die nog een kans maakt om de Engelsen voorgoed uit Schotland te verdrijven.

Na Harris verlang ik ernaar nog éénmaal Tarbert te zien. Het woord 'tarbert' betekent iets als landengte in het Gaelic. Er zijn hier veel landengtes, dus komt de plaatsnaam Tarbert veel voor. Maar in dít Tarbert was ik eerder, in een bijna hiëroglifisch geworden verleden. Ik monsterde destijds met een vriend aan op een kleine haringboot. Drie dagen en drie nachten zaten we op die boot, met als gezelschap het onophoudelijke tjaktjak van de scheepsmotor en drie wonderlijke Schotten. Die drie waren vader MacAlpine en zijn twee zoons, Douglas en Archibald. 'Archie' was de jongste van de twee en tevens degene die de maaltijden aan boord verzorgde. Tien keer per etmaal minstens werd er gegeten, altijd warm, altijd vis. Hier heb ik gezien op hoeveel manieren haring is klaar te maken in hetzelfde geblakerde koekenpannetje. Slapen deden we in toerbeurten. Wanneer iemand behoefte aan een tukje had verdween hij in het vooronder in een nauwe alkoof met een gordijntje ervoor. Tot het sein 'haring in zicht' gegeven werd. Dan was het een en al bedrijvigheid op de boot. Als de school vis met succes was achtervolgd en de op barsten staande netten aan boord waren getrokken stonden we zij aan zij – gehuld in oliepakken en zuidwesters – tot ons middel in de massa wriemelende haring, een wolk uitzinnig krijsende meeuwen boven ons hoofd. Behalve haring zat er makreel in de netten, bijvangst, en nog een groot aantal buitenaards aandoende, buitenissig gekleurde wezens die uit de ondoorgrondelijke wateren van de oceaan waren getrokken. De vangst werd gesorteerd en in het koelruim geborgen. Daarna brak er weer een weldadige rust aan. De boot tjaktjakte verder; tijd voor een gezamenlijke maaltijd. Over het scheepsdek dat bezaaid was met schubben daalden we af naar de kombuis. Schubben plakten als glinsterende confetti aan de traptreden en aan onze zolen. Er werd gegeten en gerust, tot opnieuw het sein 'haring in zicht' klonk. 
Het leven aan boord was goed. We hingen rond op de boeg, uitkijkend over de Firth of Clyde en de horizon, daar waar boven de bergkammen in het oosten een flauw schijnsel was waar te nemen van een verre stad. We volgden de spectaculaire duikvluchten van de jan-van-genten die met hun rapierachtige snavels op haring joegen, bewonderden het gemak waarmee ze zich in zee boorden, als een warm mes in de boter.
De herinnering aan die boottocht is sterk, en het is vanwege die herinnering dat ik in Tarbert ben. Maar de haven is leeg, alle boten zijn uitgevaren. De havenmeester weet me te vertellen dat de MacAlpines na al die jaren nog altijd vissen, op de oude vader MacAlpine na. Maar Douglas en Archibald zitten ergens op zee. Ze keren pas laat terug. 


vrijdag 20 juli 2012

Stornoway



Langs de weg naar Stornoway ligt een schaap, vers aangereden en in de berm gekieperd. Op het asfalt bleef een dramatische plas bloed achter, het dier moet zich tijdens de aanrijding met de hoorns de hals hebben opengereten. Zijn rechteroog staat berustend naar de hemel gericht. 
Het voelt weldadig om hier terug te zijn, op Lewis. Ik bezocht de Outer Hebrides – een groep schaars bevolkte eilanden ten noordwesten van Schotland – zo'n anderhalf decennium geleden voor het laatst. De tijd, ach. Ik reisde destijds rond met de reisverslagen van Samuel Johnson en James Boswell op zak, de dagboeken die ze tijdens hun gezamenlijke reis naar de Western Islands in 1773 schreven. De dagboeken leveren een interessant contrast op tussen de dichter Johnson en diens biograaf; de illustere Johnson die Schotland bereist versus Boswell die 'zijn' Dr. Johnson bereist en iedere kleine parel die aan diens lippen ontvalt ijverig optekent. 
Hun route nareizen bleek ondoenlijk. Omdat de heren te paard rondtrokken, en verder omdat er eind achtiende eeuw nauwelijks sprake was van enige infrastructuur. Tijdens mijn reis, lezend in die dagboeken, stootte ik op een piepklein stenen kerkje, ergens aan zee. Ernaast lag een door gras overwoekerde begraafplaats die hellingsgewijs in zee eindigde. Op een van de door de zeewind aangetaste zerken was de datum nog goed leesbaar: 1773. Het lezen van die datum bezorgde me een kleine rilling. Hier was iemand begraven wiens stem al eeuwenlang niet meer klonk, onder een steen die door de ongenaakbare tijd als een stuk perkament was aangevreten. Tegelijk las ik in een boek, uit exact dezelfde tijd, waaruit een stem sprak, net zo levendig en fris alsof hij naast me klonk.
Ik laat de plas bloed achter me, vervolg de weg naar Stornoway. Her en der staan de bescheiden huisjes waar de wolwevers van Harris en Lewis  in werken. Meest mannen zijn het, die van de wol van de kleine, taaie Scottish Blackface-schapen de befaamde Harris-tweed fabriceren op hun handweefgetouwen terwijl de Atlantische regen onafgebroken op hun leistenen daken roffelt. 
Ik passeer nog een laatste hoopje turf dat ligt te drogen, een zandgroeve en een golfterrein. Dan doemt Stornoway op, een onaanzienlijk kuststadje dat vooral van militair-strategisch belang is. Ik heb er eerder al eens overnacht maar kan me van het hotel niets anders herinneren dan dat de servetten aan  de ontbijttafel gebloemd waren. Wat ik me wel bijzonder scherp herinner is het verhaal over de Iolaire, een gebeurtenis die in het geheugen en de harten van de bewoners hier gegrift staat. De Iolaire was een marineschip dat een week na kerstmis 1918 de oversteek maakte van het Schotse vasteland  naar het eiland Lewis. De opvarenden van de Iolaire waren huiskerende soldaten. De inkt van het vredesverdrag in Versailles was nog nat, dit waren de weinige gelukkige strijders die de slagvelden van Verdun en Ieper hadden overleefd en die eindelijk naar hun families konden terugkeren. Ze hadden de haven van Stornoway al in zicht, toen om nooit opgehelderde redenen de H.M.S. Iolaire water maakte en zonk, op enkele honderden meters voor de kust, in het zicht van de haven en in het zicht van menig familielid dat op de kade stond te wachten. Maar liefst tweehonderdenvijf van de tweehondertachtig opvarenden kwamen om. Wat in de dagen daarna aanspoelde op het strand van Lewis, naast de vele lijken, waren vooral kerstgeschenken en speelgoed dat de soldaten hadden meegebracht voor hun kinderen. Extra schrijnend was het verhaal van een familie uit Portnaguran die al drie zoons had verloren in de oorlog en hun vierde verloor bij de ramp. In de gesloten eilandgemeenschap werd over het drama nauwelijks gepraat. De vrouwen droegen nog generaties lang zwart.

zondag 15 juli 2012

The Burren (II)



De wind zuigt en duwt, brengt wat lichte regen uit het zuiden. Een kleine, haast pootloze terriër stapt goedgemutst O’Donoghue’s bar in waar hij speciaal wordt aangetrokken door de naakte onderbenen van een groep Spaanse fietsers. Iedereen die langs de kliffen van The Burren – een maanlandschap ten zuiden van Galway – de nacht doorbrengt begeeft zich in de avond naar O’Donoghue’s, de enige bar in de wijde omtrek. Ze staat zelfs op de streekkaarten aangegeven, zoals de dolmen en kastelen gemarkeerd zijn. De Ierse pubs zijn wereldvermaard om hun combinatie van sing, drink en talk. Maar in deze door toeristen bezochte streek worden de pubs bezocht door een nieuw slag drinkers. Niet de traditionele talker is hier in de meerderheid maar de schrijvende drinker. De helft van de Guiness slurpende bezoekers heeft een blocnote voor zich liggen en maakt aantekeningen. Over het Ierse landschap, het Ierse bier, en over elkaar. In veel van die aantekeningen zal een poging worden gedaan om diepte te beschrijven, de angstwekkende diepte van de kliffen die men langs deze kustweg op weg naar The Burren passeert. Is het mogelijk om diepte al schrijvend te verbeelden? Kan men een medemens hoogtevrees bezorgen door het verloop van een rotswand te beschrijven?
Als het met regenen stopt besluit ik alsnog naar het zuiden te rijden. Zware wolken vergezellen me. Onafgebroken schuiven dikke pakketten cumulonimbus langs de hellingen, met prachtige vergezichten als resultaat. De avond valt. Ik besluit te overnachten in een piepkleine hostel in Ballinskelligs, ergens op de uiterste punt van Iveragh. Het strand is er langgerekt, on-Iers eigenlijk, en gaat landinwaarts over in zachtgroen gras, heuvels en taartvormige bergen.
Aan de inn-keeper vraag ik of het mogelijk is om Puffin Island te bezoeken. Volgens mijn reisgids is Puffin Island een nagenoeg kale rots in zee waar in grote getale papegaaiduikers – ‘puffins’ in het Engels – nestelen. Maar de weinig hartelijke inn-keeper ontkent ten stelligste dat er papegaaiduikers zijn op papegaaiduikerseiland. Ik dring aan maar hij herhaalt slechts zijn antwoord: 
‘The’re no puffins on Puffin Island.’
En zo hebben al die duizenden papegaaiduikers ongelijk gekregen van een hosteleigenaar uit Ballinskelligs.
Ik bewoon het achterste gedeelte van het huis, waaraan verder nog een winkeltje en een woonhuis zijn gebouwd. De enige andere gasten zijn een Franse studente uit Toulon en een zestigjarige Nederlandse Australiër, een bedaarde man met witte baard. De man is al naar bed. Omdat de Française en ik de keuken daarmee tot onze volledige beschikking hebben, hebben we die maar in beslag genomen met was- en beddengoed, dat nu hangt te drogen boven het fornuis en de kachel. We maken wat te eten, drinken koffie, praten. Met de regen op het dak voelt het aan alsof we een gezin zijn: pa en ma die nog wat opblijven terwijl hun kind van zestig boven slaapt.

zaterdag 7 juli 2012

De dood van een fabeldier



Laten we zeggen dat u op vakantie bent. Mooi dat u de moeite neemt dit te lezen op uw I-pod terwijl u in een Franse wegberm met een petit pain in de hand het passeren van een zwerm tourfietsers afwacht, of vanachter een schaaltje tapas een troepje nog immer niet uitgehoste Spanjaarden gadeslaat. 
Laten we zeggen dat ik – net als u – op vakantie ben. Vandaag stond ik in de botanische tuin van Dublin waar ik bij de toegangspoort een wat armzalig rozenstruikje vond, behangen met voddige rozen. Daarvoor een bordje met deze tekst:

This is the rose wich inspired Thomas Moore in the autumn of 1815 to write his poem ‘The last rose of summer.’ From the original bush (Rosa Chimensis).
Ik ben in een land waar men poëzie vindt door simpelweg naamplaatsen achter elkaar te zetten: Reanascreena, Ballyhuppahane, Tipperary, Ringabella-bay. Vier literaire Nobelprijswinnaars telde dit eiland maar liefst in één eeuw en dat mag indrukwekkend genoemd worden. Ierlands fameuze literatuur, zo wordt wel beweerd, vindt haar oorsprong in de bar, bij de talker, de woordkunstenaar die nimmer een letter op papier zet en in plaats daarvan al zijn vondsten verloren doet gaan in wolken van alcohol. Momenteel lijkt Ierland in vergelijking met haar grote successen in de vorige eeuw literair gesproken wat ingedut en kent wellicht minder drinkende schrijvers alswel schrijvende drinkers, verbitterden die uit de schaduw trachten weg te komen van W. B. Yeats en Shaw, Samuel Beckett en Seamus Heaney, en al diegenen die de Nobelprijs nog hadden kúnnen krijgen maar daarvoor óf te vroeg stierven (zoals Jonathan Swift en Oscar Wilde) of om onbegrijpelijke redenen werden gepasseerd (zoals James Joyce, Sean O’Casey en Brendan Behan).

Ik schrijf dit aan de rand van the Burren, een fascinerend maanlandschap ten zuiden van Galway, op een steenworp afstand van de zee. De maan schijnt en ik lees in een Nederlandse krant het nieuws dat er een fabeldier is gestorven. Het wonderlijke wezen dat Gerrit Komrij heet is op 5 juli 2012 van ons heengegaan. Thuis heb ik op mijn bureau een cassette staan met daarin zijn verzamelde essays waar ik me met enige regelmaat aan laafde. We zullen Komrij's spottende toon voortaan dus moeten gaan missen, dat flonkerend vertoon van esprit vooral. Vallen bij de meesten van ons de bon mots pas te binnen wanneer we de kamer en het pand al definitief hebben verlaten; Komrij had ze al klaar bij het aanbellen. Met die citroenzure stem kon hij met één enkele syllabe keizerlijke grootheden te kakken zetten en doorluchtige instituties afbreken. Of ze opbouwen. Hij herstelde ook met één bloemlezing een heel pantheon aan bestofte dichters die niemand meer las. In zijn behoefte niemands epigoon en niemands voorganger te zijn kon hij rekenen op vele navolgers. Zelfs zijn vijanden bootsten hem na. Hij bewees dat de literatuur grotendeels een zaak is van mannelijke durf, hij, de lispelende dandy die de Griekse beginselen toegedaan was liet ons zien dat homoseksualiteit niet voorbehouden is aan nichterige types op hoge hakken die bescherming nodig hebben maar dat je zelf de aanval in kunt zetten.
We zullen zijn raspende stemgeluid missen.

maandag 2 juli 2012

Over het zeker stellen van de soort



Ooit beweerde dagblad Trouw dat er in ons land 1 miljoen mensen zijn die aan een roman of dichtbundel werken. Of dat cijfer werkelijk klopt valt te betwijfelen maar hoe het ook zij; in schril contrast met al die vlijtige schrijvers en dichters staat het aantal mensen dat poëzie leest. Daar kun je moedeloos van worden – zeker als publicerend dichter – óf je er bij neer leggen. Dat laatste verdient meestal de voorkeur wanneer we met natuurkrachten van doen hebben. Want blijkbaar heeft de natuur het zo bepaald dat wij liever gelezen willen worden dan dat we zelf lezen. Een evolutiebioloog zou zeggen dat het voor het zeker stellen van de soort van meer belang is dat er naar je geluisterd wordt dan dat je zélf luistert. 
Vandaag lees ik in hetzelfde Trouw dat er in de Amersfoortse dierentuin een vier maanden oud pantertje is doodgebeten door zijn moeder. Nu gebeurt het wel vaker dat dieren hun jongen doodbijten. Bijvoorbeeld wanneer de ouder het jong niet als zodanig accepteert, of omdat het jong afwijkend gedrag vertoont. Zo werd een tijdje terug in dezelfde Amersfoortse dierentuin een leeuwenwelp door de rest van de groep ‘gestraft’ voor een epileptische aanval. De boodschap is duidelijk: wat zwak is of afwijkt delft het onderspit. Zo is de hardvochtige etiquette van moeder natuur. Wat niet aan de norm voldoet wordt verwijderd, opgepeuzeld, en het maakt haar niet uit of de tijger het hertekalfje met mes en vork opeet of in drie happen naar binnen schrokt. 
Over die meedogenloze kant van de natuur wordt in natuurfilms niet al te veel uitgeweid. Hoogstens wordt erover gezegd dat het een manier is van de natuur ‘om de soort zeker te stellen’. Met het zeker stellen van de soort zijn dieren heel druk, als je natuurdocumentairemakers mag geloven, maar mij lijkt het een omkering van de feiten. Dieren bijten hun jongen niet dood om de soort veilig te stellen: in de natuur wordt de soort steeds opnieuw veilig gesteld omdat dieren in staat blijken hun nakomelingen te doden. De soort overleeft, met andere woorden, omdát de natuur meedogenloos is. Ook over mensen worden natuurfilms gemaakt. Die noemen we het acht-uurjournaal. Daarin is te zien hoe wij mensen bezig zijn elkaar te overleven, hoe we afwijkend gedrag bestraffen en elkaar rücksichtslos uitmoorden om de soort zeker te stellen. 
Maar hoe zit het dan met de hulpvaardigheid, zult u zeggen. En met de liefde, de compassie, de vrijgevigheid en de barmhartigheid? De natuur geeft ons blijkbaar al die eigenschappen mee zodat we daaruit een keus kunnen maken, al naargelang de omstandigheden en onze plaats in de evolutie.
De natuur heeft bepaald dat er weinig mensen zijn die zich met poëzie bezig houden. Volgens de Australische dichter Les Murray niet meer dan een miljoen liefhebbers, wereldwijd. Daaruit volgt, lijkt mij, dat het evolutionair gezien geen aanpassing ten goede is. Toch blijft de natuur het proberen. Waarom? Om dezelfde reden als ze atheisten, vredestichters en makers van smaakvolle televisieprogramma’s blijft produceren: omdat die wonderlijke eigenschappen bezitten die wellicht ooit wél van pas zullen komen.

woensdag 20 juni 2012

Een holenmens in een kek overhemd


Het verschil tussen een boek dat door het gilde der critici omarmd wordt en een boek dat het publiek in haar hart sluit is onoverbrugbaar groot. Net als bij de posterijen komt dat verschil tot stand door de ratio gewicht – volume. Eenvoudiger gezegd: de criticus weegt wat hij leest af tegen het oeuvre van Proust en Kafka, de doorsnee-lezer weegt wat hij leest af tegen het Stadsblad en het Troskompas. Wie er gelukkiger is mag u uitmaken.
Sommige boeken verdiepen de kloof tussen beroeps- en plezierlezer nog extra. Een goed voorbeeld van zo’n boek is Komt een vrouw bij de dokter. Nooit eerder werden er zoveel exemplaren van een Nederlandstalige debuutroman in Nederland verkocht, nooit eerder waren de recensenten zo eensgezind in hun vonnis: weg ermee! Hoofdpersoon Stijn (een gemankeerd zelfportret van de Tilburgse Raymond van de Klundert) is het soort man dat ik daadwerkelijk gekend heb: ondernemende provincialen die met nauwelijks meer dan een lagere schooldiploma en een overdosis branie naar de grote stad trekken om het daar te maken in de reklame, de media of een andere vorm van windhandel. Om de een of andere reden doen ze het goed daar in de grachtengordel, misschien vanwege hun exotische tongval of omdat hun buitenrandstedelijke flux de bouche vertrouwen inboezemt. Ze passen zich naadloos aan aan het leven in de grote stad, als kleurige tropische vogels, en slagen erin de plaatselijke vogelstand te verdringen door die brutaalweg te overschreeuwen. Zo ook Stijn. Hij is daarbij het soort man dat je in het dagelijkse leven maar al te graag uit de weg gaat. Het leven dat hij leidt, de toon die hij hanteert, zijn interesses en desinteresses zijn die van een hork, een ongelikte, seksistische beer. Wanneer hij zijn manier van leven beschrijft (Ajax – patserige auto – alles neuken wat los en vast zit) en zijn kijk op het leven ontvouwt (geld – tieten – voetbal) valt het om de drommel niet mee om hem aardig te vinden. Tot de kanker in zicht komt. Die doet niet alleen wonderen voor Stijns karakter – dat een geloofwaardige catharsis ondergaat – maar ook voor het verhaal waarin het tot dan toe eveneens aan een dwingende structuur ontbrak. De ziekte van Stijns vrouw Carmen (die aan een ongeneeslijke vorm van borstkanker lijdt) maakt dat het verhaal op een wonderlijke wijze ineens gaat kloppen. Je betrapt je op het merkwaardige fenomeen dat je voor de kanker bent. Vanwege die zelfgenoegzame, egocentrische, hedonistische Stijn die voortdurend wil feesten, zuipen, neuken. Stijn bekeert zich op het eind van het boek (en krijgt zowaar spirituele trekjes), al blijft hij een hedonist pur sang: ook Carmens dood moet op een feestje uitlopen, zij het een met dodelijke afloop. De ontroering over hun laatste samenzijn mag dan voor de hand liggen, ze is wel authentiek en dwingt respect af over Stijns karakterologische ommezwaai.
Ommezwaai of niet: Stijns gelijk is het gelijk van de hedonist. Hij is een holenmens in een kek overhemd, een vrouwenverslindende hork. Daarin ligt het relatieve belang van dit boek én ook mijn bezwaar tegen de overwegend zure literaire recensies erover. Want wie zegt dat vrouwenverslindende horken geen boeken mogen schrijven? Komt een vrouw bij de dokter mag dan geen highbrow-literatuur zijn: Kluun is de Marcel Proust van de holbewoners. 

dinsdag 12 juni 2012

De dood en het meisje




Sommige mensen gaan niet thuis dood, omringd door dierbaren en geliefden. Ze sterven in volstrekte eenzaamheid, soms ver weg van huis. Ze worden uit een donkere gracht opgevist, spoelen aan op een strand of worden dood in een steeg aangetroffen. Omdat niemand iets van ze weet krijgen ze een begrafenis van overheidswege. In Nederland is het een ambtenaar die dan zorgt voor een laatste groet aan het graf. Op de begraafplaatsen zijn ze de Nomen Nescio, 'naam onbekend', en liggen ze in een speciaal vak voor de anonieme doden. De politie en het Nederlands Forensisch instituut blijven proberen om hun identiteit te achterhalen. Met behulp van de laatste onderzoekstechnieken lukt het tegenwoordig soms nog na jaren om een radeloze familie uitsluitsel te geven over een dierbare overledene, maar een groot aantal zaken blijft onopgelost. Cold cases noemt de politie die zaken.
Ik vertel u over deze onfortuinlijke doden omdat ik het wil hebben over het schilderij Het meisje met de parel van Johannes Vermeer. Het doek, zo werd net bekend, is voorlopig niet meer te zien in Den Haag want de eigenaar, het Mauritshuis, gaat verbouwen. Tijdens de verbouwing wordt het parelmeisje uitgeleend aan buitenlandse topmusea. In Amerika zal ze daarbij worden onderworpen aan de laatste onderzoeks- en herkenningstechnieken om de werkelijke identiteit  van het meisje te achterhalen. De kunstgeschiedenis kent namelijk ook cold cases. Uitputtend onderzoek is er gewijd aan de vraag wie de echte Mona Lisa was, wie er poseerden voor de schutters op de Nachtwacht en dus ook wie voor Het meisje met de parel model stond.
Het lijkt logisch, grondig werk zelfs, om dergelijke vragen beantwoord te willen zien.  Toch kun je je afvragen welk doel ermee wordt gediend en welke nieuwsgierigheid we eigenlijk bevredigen wanneer we van kunst politieonderzoek gaan maken. Mij lijkt dat naar het originele meisje niet hoeft te worden gezocht om de simpele reden... dat ze niet wordt vermist. Voor mij – en de meesten met mij– is Het meisje met de parel het schilderij van het meisje. Waarom dat meisje als cold case behandelen? Er zijn geen familieleden meer die om haar rouwen, in tegenstelling tot de anonieme doden van vak Nomen Nescio van de begraafplaats. Er zijn geen dierbaren meer in leven die nog een traan om het model van Het meisje met de parel gaan laten, terwijl de geschilderde versie miljoenen mensen tot tranen toe ontroert. 
De kunstpolitie kan zich wat mij betreft dus dat onderzoek besparen want het meisje, zoals afgebeeld op het schilderij, is inmiddels duizendvoudig het origineel ontstegen. Ze is geen Nomen Nescio, ze is een goede bekende. Haar identiteit hoeft niet meer vast te worden gesteld want we kennen haar als geen ander. Een kunstenaar deed voor haar wat geen forensisch instituut vermag: hij redde haar van de dood zelf, en de eeuwige anonimiteit die er het gevolg van is. Hij gaf haar de bekendheid waarvan zovelen onder ons dromen, een die tot voorbij het graf reikt. Want hoe geliefd wij bij leven ook zijn: ons wacht uiteindelijk allemaal de anonimiteit van de eeuwigheid. Zo niet Het meisje met de parel. Zij kreeg van de schilder Johannes Vermeer uit Delft de eeuwige bekendheid toebedeeld.

woensdag 6 juni 2012

Verschil van mening




Een paar keer al ben ik er fijntjes op gewezen dat het deze site aan de mogelijkheid ontbreekt om te kunnen reageren. Dan wijs ik er al even fijntjes op dat er toch een e-mailadres boven staat. Maar dat bedoelen die lezers niet. Ze bedoelen dat het niet mogelijk is om tot een gedachtewisseling te komen met andere lezers, dat men niet van elkaars meningen kennis kan nemen. 
Het zet me aan het denken over of ik deze blog niet juist begonnen ben om die meningen te ontlopen. Want eerlijk gezegd beschouw ik het hebben van meningen – ook die van mezelf – eerder als een onhebbelijkheid dan wat anders, al is dat óók een mening natuurlijk. Het is mijn indruk (een beleefde frase om niet te hoeven zeggen dat ik een mening heb) dat meningen maar heel zelden gebruikt worden om tot een beschaafde gedachtewisseling te komen. De meest bloedige geschillen komen voort uit het feit dat mensen hun mening voor geen goud willen inwisselen voor een andere.
Niet lang geleden maakte ik een mevrouw mee, nota bene tijdens een filosofische avond, die in alle ernst verklaarde nog nooit op andere gedachten te zijn gebracht door de mening van een ander. Al snel bleek dan ook dat ze nauwelijks geïnteresseerd was in de mening van anderen, ze vond dan vooral dat haar het woord ontnomen werd. Aan het eind van de avond verzuchtte ze dat filosofie toch misschien 'niet haar ding was'.

Eén ding is zeker: meningen worden sterk overschat. Ze zijn maar al te vaak het gevolg van al of niet opzettelijke kortzichtigheid, borstklopperij, slecht geïnformeerd zijn, luisterblindheid, halsstarrigheid, of een combinatie van al die dingen. En er zijn er gewoon teveel van. Overal waar je komt, vliegen de meningen je om de oren. Op televisie, op internetfora, op feestjes en recepties; er is geen ontkomen aan. Vooral mannen lijken niet zonder te kunnen. Meningen zijn voor een man wat een Gucci-handtas of Louis Vuitton-truitje is voor een vrouw: een uitbreiding van de identiteit, een karakter-accessoire. Daarom worden meningen –hoewel de meeste volstrekt inwisselbaar zijn – te vuur en te zwaard verdedigd, als een uniek persoonlijk bezit en wordt eraan vastgehouden alsof het leven ervan afhangt.
Maar goed, ook ik verkondig hier wel eens mening. Die mening is natuurlijk geen snars meer waard dan die van een ander. Ik zeg het alleen leuker, hier. Daarbij ben ik zo iemand die er op feestjes en recepties veelal het zwijgen toe doet.
Dan is het úw beurt om te spreken.

donderdag 31 mei 2012

Het voordeel van de twijfel



Op mijn stelling dat alle geschreven tekst uiteindelijk fictie is kreeg ik brieven van mensen die me verzekerden dat wat in de bijbel staat wel degelijk waar is. Ik vermoed – mede door de toon waarop een en ander medegedeeld werd – dat hier sprake is van iets meer dan een klein misverstand. Ik schrijf zelf wel eens wat, een gedichtje of een roman, en ik wil graag dat die teksten serieus genomen worden. Ik verlang echter geen moment dat ze geloofd worden. Het is voor het slagen van een tekst – of meer in het algemeen voor het slagen van een kunstwerk – van geen enkel belang dat iets waar is. Alleen mensen met stichtelijke bedoelingen willen dat alles waar is, en liefst niet even maar onherroepelijk, voor altijd. Je mag aannemen dat ze zo hun innerlijke twijfels bestrijden, een fenomeen dat je wel vaker waarneemt op het schoolplein en in de politiek. Verder berust de kritiek van deze briefschrijvers op een grove onderschatting van wat fictie is. De mensheid heeft alles te danken aan fictie, aan de mogelijkheid dat iets waar is, en nauwelijks iets aan grote, onomstotelijke waarheden. Grote waarheden hebben ons alleen maar opgehouden. Ze belemmeren nog steeds onze vooruitgang, staan onze ongebreidelde creativiteit in de weg en kosten in het ergste geval zelfs mensenlevens. Steeds als ik mensen met al te grote stelligheid iets hoor beweren trek ik dus in gedachten het teveel aan gelijk maar alvast van hun beweringen af. Ik geef ze daarmee het voordeel van de twijfel dat ze zichzelf niet gunden. Want als er één ding vaststaat is het dit: wie iets zeker weet doet zichzelf te kort. Iets zeker weten is slechts een onhandige manier van twijfelen.